bn. bw. (-er, -st),
I. bn.,
1. van den aard van, als een feest: een feestelijke bijeenkomst;
2. voor, als voor of als bij een feest: een feestelijk gewaad; feestelijk uitgedost zijn; er feestelijk uitzien ; in een feestelijke stemming zijn;
II. bw.,
1. op de wijze van een feest, met een feest of feesten: iets feestelijk vieren, herdenken;
2. ik bedank er feestelijk voor, ik heb er niet de minste lust in, ik doe het niet, onder geen beding.