Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Engel

betekenis & definitie

m. (-en),

1. (godsd.) bode of gezant van God, onstoffelijke hemelgeest: de engelen des hemels; een engel Gods; in toepassing op de afvallige engelen: de val der engelen; de engel der duisternis, de duivel; — in zegsw.: de engelen schudden hun beddeken uit, (schertsend) het sneeuwt; — (gemeenz.) het was of er een engeltje op mijn tong pieste, het was zeer lekker; — zijn goede engel, zyn beschermengel; — hij spreekt als een engel en doet als een bengel; (Zuidn.) een engeltje met een duiveltje; — mensen zijn geen engelen, zijn niet zonder gebreken; — van een engel een duivel maken, iem. tergen, hels maken (door knorren, vitten enz.); — een reddende engel, redder uit de nood; — gij komt als een engel uit de hemel, juist te goeder ure.
2. afbeelding van engel als onder 1 een orgel met twee engelen er op.
3. iem. met de eigenschappen die aan engelen toegekend worden, hetzij met betr. tot het betonen van liefde en toewijding, hetzij met betr. tot liefelijkheid van uiterlijk; een toonbeeld van een mens: een engel van een man, van een meisje; engelen van kinderen; zij is een engel; een engel van geduld; — in passieve zin als liefkozingswoord: mijn engel!
4. in de hemel opgenomen afgestorvene: zij die hun reeds een engel scheen.