I. bn., (rangtehv.) volgend op nummer tien: gij zijt de elfde, de elfde persoon ; Lodewijk de Elfde van Frankrijk, de elfde koning van die naam van Frankrijk ; — hij is geboren de elfde Maart, de elfde dag van die maand ; — ten elfde, in de elfde plaats ; — ter elfder ure (Matth. 20: 9), op het laatste ogenblik, bijna te laat;
II. zn. o. (-n), deel dat met tien andere een geheel vormt: twee elfden.