Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

El

betekenis & definitie

I. v. (-len),

1. oude lengtemaat waarvoor de menselijke onderarm de grondslag vormde; thans alleen nog in de manufacturenhandel gebruikt en dan gesteld op 69 cm; ook de stok waarmee deze maat uitgemeten wordt; — bij de el, in grote hoeveelheid of omvang;

(fig.) iets met de el uitmeten, er breed over uitweiden, er te veel gewicht aan toekennen; — (Zuidn.) weten aan hoeveel de el, er tot zijn schade de proef van genomen hebben, er de ongemakken, het nadelige van kennen;

een ridder van de el, een manufacturier, of diens bediende ;

2. (meton.) stuk (stof) van een el lengte: voor een japon kun je wel drie el rekenen.

II. vnw., (Zuidn.) iemand el, iemand anders.