(<Fr.),
I. bn. bw.,
1. werkelijk, wezenlijk : effectieve dienst; — in de effectieve graad overgaan, niet langer titulair zijn; — effectieve handel, waarbij werkelijk geleverd wordt (tgov. termijnhandel); — effectief vermogen, de nuttige arbeid die een werktuig leveren kan;
2. bw., (volkst.) ’t is effectief waar, bepaald waar;
II. zn. o., werkelijk aanwezige hoeveelheid (b.v. van geld, van dienstdoende manschappen): het effectief van een leger.