v. (...lieden),
1. duur zonder aanvang of einde;
2. eindeloze duur, tijdruimte zonder einde; in der eeuwigheid niet, nooit (zeer sterk uitgedrukt); — hij trekt wissels op de eeuwigheid, hij betaalt nooit; (ook) hij bouwt luchtkastelen ; — van eeuwigheid tot eeuwigheid (1 Kron. 16 :36), scherts. — tot amen, voor altijd, oneig. al maar door, allervervelendst lang;
3. tijd die zeer lang schijnt: ik heb je in geen eeuwigheid gezien, in lang niet; — die winter duurt daar een eeuwigheid, er schijnt geen einde aan te komen;
4. het eeuwige leven: zo ging hij de eeuwigheid in, stierf hij.