Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Eerlijk

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

I. bn.
1. (van personen) wars van leugen en bedrog, oprecht, deugdzaam: een eerlijke jongen; een eerlijk karakter; — een eerlijk man. die zich nooit misdragen heeft, rechtschapen;
2. in ’t bijz., zich niet vergrijpend aan andermans eigendom, te vertrouwen: arm maar eerlijk; zo eerlijk als goud, volkomen eerlijk; — (spr.) eerlijk duurt het langst, als men zich nooit vergrijpt komt men het verst;
3. gelijk een rechtschapen of betrouwbaar persoon eigen is, oprecht: eerlijke openhartigheid; eerlijke eenvoud; — in overeenstemming met de goede trouw: eerlijke handel; vand. meton. in de veehandel, van dieren, voor: zonder onzichtbare gebreken;
4. fatsoenlijk, behoorlijk, in overeenstemming met iem.’s eer: een eerlijke behandeling; een eerlijke begrafenis; eerlijke armoede; — in sterker opvatting: eervol: een eerlijke vrede; een eerlijke wonde, op eervolle wijze ontvangen;

II. bw.,

1. zonder leugen of bedrog, naar waarheid: eerlijk zeggen hoe men over iem. denkt; ’t is eerlijk waar, ik lieg niet; — eerlijk gezegd, als verontschuldigende formule wanneer men vreest te kwetsen; — hij heeft mij eerlijk gediend, zonder mij te bedriegen of zich te vergrijpen; — iets eerlijk verdelen, zó dat ieder het zijne (inz. een gelijk deel) krijgt;
2. op gepaste, behoorlijke of eervolle wijze.

EERLIJKHEID,

v.,
1. de eigenschap van eerlijk te zijn, betrouwbaarheid, rechtschapenheid : zijn eerlijkheid is bekend ; — oprechtheid : de eerlijkheid gebiedt dat te erkennen;
2. behoorlijkheid, fatsoen.