(dwaalde, heeft gedwaald),
1. op een verkeerde weg zijn of voortlopen: volg deze weg maar, gij kunt niet dwalen; 2. zonder bepaald doel rondlopen: wij dwaalden twee uren in het bos;
3. (van blikken en gedachten) van het een op het ander springen, weiden;
4. tegen zijn bedoeling of ongemerkt zich verwijderen van, ofwel: ongemerkt, langs omwegen zich ergens heen begeven: zijn gedachten dwaalden weer naar de vervlogen tijd; — in ’t bijz.: zich van het pad der deugd verwijderen, het kwade doen: vergeef mij, Heer, indien ik gedwaald heb;
5. (fig.) een valse mening van iets hebben, zich vergissen: gij dwaalt, mijn vriend; — dwalen is menselijk;
6. (Zuidn.) buiten zichzelf zijn; ijlen; razen.