(duurde, heeft geduurd),
1. zich zo lang voortzetten, zo veel tijd in beslag nemen als de bep. uitdrukt: de overtocht duurt tien dagen ; het genot duurt niet lang; — in ’t bijz. met betr. tot het verlopen van een zekere tijd eer iets geschiedt: het duurt nog een jaar,
eer ik meerderjarig ben; dat zal nog wel wat duren, dat gebeurt vooreerst niet; — het zal met hem niet lang meer duren, hij zal niet lang meer leven;
2. bestendig, onveranderd blijven voortbestaan of voortgaan: niets duurt hier beneden; dat duurde en bleef duren; dat zal mijn tijd wel duren, zo gauw wel niet veranderen; — (spr.) Duren is een schone stad, (Zuidn. maar blijven duren is nog een schonere) mooie dingen duren niet lang; — deze appelen kunnen duren, blijven goed; 3. van personen: hij kan hier niet duren, niet blijven, vindt hier geen rust.