m. (-en),
1. voorste, kortste en dikste vinger van de hand, met twee geledingen, die tegenover de andere vingers geplaatst kan worden: iets tussen duim en vinger wrijven; een zere duim; — (zegsw.) duim en vingers naar iets aflikken, er begerig naar verlangen; (fig.) onder de duim houden, bedwingen ; — (gew.) onder de duim, in het geheim; vgl. Onderduims; — de duim (de duimen) in de hand houden, gierig zijn ; — hij heeft de duim in de hand, hij heeft het in zijn macht te handelen, zoals hij goedvindt; — iets op zijn duim of duimpje weten, kennen, zeer goed, terdege; evenzo: iets op zijn duim hebben; — iets uit zijn duim zuigen, het verzinnen, liegen; — hij kan op zijn duim fluiten, heeft de nakijk; — (Zuidn.) de duim leggen, zich overgeven, de tegenstand opgeven; — alles op zijn duim doen draaien, alles naar wens doen gaan, over alles baas zijn; — (Zuidn.) iem. op zijn duimen kloppen, op de vingers tikken, hem berispen, waarschuwen iets te doen of na te laten; — (Zuidn.) het vingertje naast de duim zijn, de lieveling zijn;
2. gedeelte van een handschoen waarin de duim gestoken wordt;
3. rechthoekig omgebogen stift waarvan de ene zijde als spijker aangepunt is (voor ’t ophangen van schilderijen enz.); — (in ’t bijz.) de duimen der deur, om welker stift de hengsels draaien;
4. oude lengtemaat (aangewezen door het teken ") van wisselende lengte, ongev. 2,5 cm: Amsterdamse duim, 2,573 cm ; Rijnlandse duim, 2,616 cm; een Engelse duim is 2,54 cm; in verschillende ambachten rekent men nog wel met duimen; — geen duim gronds wijken, af staan, niets; een duim groot, heel klein; — pas een duim hoog (of groot) zijn, van kinderen, nog heel klein zijn;
5. uitsteeksel, nok.