Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Driehoek

betekenis & definitie

m. (-en),

1. (wisk.) gesloten figuur die ontstaat door drie niet in één lijn gelegen punten door lijnen te verbinden: vlakke driehoek, deel van het platte vlak door drie rechte lijnen ingesloten; men onderscheidt: scheef-, recht-, scherp-, stomphoekige, gelijkzijdige en gelijkbenige driehoeken; — bolvormige driehoek, deel van een boloppervlak door bogen van grote cirkels ingesloten;
2. wat de vorm heeft van of geschikt is in de vorm van de onder 1. genoemde fig.: het plein is een grote driehoek; de bomen staan in een driehoek; — een driehoekje maken, jassen met drie personen; — ga je goddelijke driehoek, zie bij Goddelijk;
3. tekeninstrument in de vorm van een uitgesneden driehoek.