(deed door, heeft doorgedaan),
1. (niet alg.) doorhalen, doorschrappen, doorstrijken: dat deugt niet, doe dat maar door; een post in het boek doordoen;
ge kunt hem wel doordoen, behoeft niet op hem te rekenen (hij komt toch niet);
2. in tweeën breken, doorsnijden, doorknippen enz. ;
3. (Zuidn.) door de zeef laten gaan: de soep is door gedaan ; — lig. : dat is doorgedaan, afgesproken werk ; hij is doorgedaan, doortrapt;
4. (Zuidn.) verkwisten.