Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Dienaar

betekenis & definitie

m. (dienaren, -s),

1. persoon die iemand of iets dient, arbeid daarvoor verricht, doch niet in het beroep of bedrijf van de meester: de honing is de eerste dienaar van de staat; — dienaar van de kroon, minister; dienaar van 't gerecht, die de bevelen der justitie ten uitvoer brengt (thans diender, zie ald.);
2. huis- of lijfbediende, knecht, dienstbode;
3. iem. die een ander vrijwillig en nederig diensten of hulde bewijst, of die zich aan een persoon of zaak toewijdt: een dienaar Gods ; een dienaar der waarheid, der wetenschap ; dienaar des Goddelijken woords, Protestants geestelijke; — dienaar des altaars, R.-K. geestelijke; — een dienaar van de Mammon, die in ’t geld het hoogste ziet; — een dienaar van de buik, gulzigaard, lekkerbek; — als beleefdheidsformule : (ik ben) uw dienaar, uw gehoorzame, dienstwillige, onderdanige dienaar;
4. een dienaar maken, een kniebuiging uit beleefdheid ;
5. (Zuidn.) zijn dienaar aan iets doen, van een spijs flink eten.