Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Deugd

betekenis & definitie

v. (-en),

1. het goed-zijn in zedelijke zin, de voortdurende geneigdheid het goede te doen en te bevorderen en het slechte na te laten : deugd verheugt; (üg.) het pad der deugd bewandelen, zedelijk, deugdzaam leven ; — in alle eer en deugd, zonder dat er iets onwelvoeglijks geschiedt; — de deugd in 't midden, schertsend gezegd tot degene van drie personen die men in ’t midden laat lopen;
2. een bepaalde goede zedelijke eigenschap : naastenliefde is de hoogste deugd; dapperheid behoort niet tot zijn deugden ; — hij heeft de gebreken zijner deugden, zijn goede eigenschappen die door overdrijving ontaarden ; met al zijn deugden en gebreken ; —(R.-K.) goddelijke deugden, geloof, hoop en liefde ; zedelijke, cardinale of hoofddeugden ;
3. goede kwaliteit ener waar, duurzaamheid: ik sta u in voor de deugd van dit laken ; — (Zuidn.) een deugd van een wijn, een lekker wijntje ; — de deugd van dat bier is helemaal weg, de deugdelijkheid; — (w. g.) kwaliteit (zonder bep. aan goed te denken);
4. iets goeds, iets dat goed doet; van de nood een deugd maken, een onaangename omstandigheid zo veel mogelijk tot zijn voordeel uitbuiten, ofwel: zich schikken in het onvermijdelijke; — (volkst. en Zuidn.) dat doet me deugd, dat doet me goed aan ’t hart; — dat doet deugd, geeft genot, is heerlijk;
5. (Zuidn.) zeer braaf persoon : deugden van mensen ;
6. lieve deugd! uitroep van verwondering, (ook) van ongeduld, van lichte afkeuring.