(dolf of delfde, heeft gedolven),
1. graven, spitten: een kuil, een sloot delven; een graf delven; hij delft zijn eigen graf, brengt zichzelf ten ondergang;
2. begraven;
3. uitspitten, opgraven: keien, klei delven ; goud delven ; — aardappels delven, rooien; — konijnen delven, uitgraven.