bn. bw. (-er, -st),
1. wat deert, jammerlijk, bedroevend: ’t slagveld leverde een deerlijk schouwspel op; — (zwakker) geducht: een deerlijke misrekening;
2. op deerniswekkende wijze, in zulk een mate; (verzwakt) in hoge mate: 't schip was deerlijk gehavend; ze hebben hem deerlijk toegetakeld; — ik heb me deerlijk in hem bedrogen, erg (en tot mijn spijt); — ge vergist u deerlijk, ge zijt ver bezijden de waarheid;
3. (gew.) zwak, ziekelijk : hij ziet er deerlijk uit.