I. m., g. mv.,
1. waterdamp uit de lucht die ’s nachts, inz. tegen het eind, op sterk afgekoelde voorwerpen (vooral planten) condenseert: het hakhout waaraan de dauw parelde ; vgl. avonddauw, morgendauw ; — hij is vóór dag en dauw op, zeer vroeg ; — (Zuidn.) van de hemelse dauw leven, van niets, van niet-materiële dingen; van iem. die er welgedaan uitziet: hij leeft niet van de hemelse dauw ;
2. donzig waas op vruchten, bloemen, soms op andere plantendelen.
II. m. (-en), soort van zebra of gestreept Zuidafrikaans paard (Equus burchelli).