m.,
1. (als persoon, volg. de Christ. leer) de Gezalfde Zaligmaker, de Verlosser, Messias, de Zoon Gods: Jezus Christus, de Here Christus; Christus’ leer; volgelingen van Christus; — als tijdrekening: voor of na Christus, voor of na de geboorte van Christus;
2. (Zuidn.) beeld van de gekruiste Christus; — een benen, een palmhouten Christus, een zeer mager mens;
3. als krachtterm; (Zuidn.) bw. van graad, in hoge mate: ’t is Christus heet vandaag, allejezus heet, verbazend heet; — hoe is ’t Christus mogelijk, uitroep van verbazing. [Opm. Men spreke Christus uit met een k, niet met ch, zoals thans wel gehoord wordt.]