Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Burger

betekenis & definitie

m. (-s),

1. inwoner ener stad; (oudt.) poorter: alle burgers hielpen mee bij de verdediging van hun stad; burgers en boeren; — een gezeten burger, die het goed stellen kan; — hij is er (poorter en) burger, hij is er geheel en al thuis; (ook) weet er goed de weg; — een vergeten burger, een gerust leven, bekleedt men geen ambten, dan heeft men ook niet de zorgen er van; — (scherts.) dat geeft een (de) burger moed, dat geeft moed (meestal in toepassing op de spreker zelf), ook dat doet een burger goed;
2. lid ener staatsgemeenschap als zodanig, staatsburger;
3. in negatieve bet.: niet-adellijke, iem. uit de zogenaamde derde stand; iemand uit de middenstand; niet-militair, niet-student: militairen en burgers;
4. bij verkorting: burgerkleding; in burger, niet in uniform: een agent in burger;
5. in samenst. als burgerkost krijgt burger- de waarde van een bnw. en het accent valt op het tweede lid; nauwelijks als samenst. te beschouwen is b.v. burgerluchtvaart (tgov. militaire luchtvaart).