o. (-s),
1. klein brood: fijne broodjes; kadetje of snede brood: een broodje met kaas; vgl. amandel-, saucijzebroodje; — ook voor een (half) brood; ― zegsw. : het is net zo goed, of je bij de bakker om een broodje komt, het zijn vaste prijzen, afdingen baat niet; — (spr.) zoete broodjes bakken, toegeven, een minder hoge toon aanslaan; inz. door inschikkelijkheid, onderdanigheidsbetoon enz. weer trachten goed te maken, wat men eerst door brutaal optreden bedorven heeft;
2. kost, levensonderhoud; hij doet het voor zijn broodje ; hij heeft er een broodje aan, een klein bestaan ; zijn broodje bij elkaar scharrelen, met moeite aan de kost komen;
3. een broodje zout, stuk samengeperst fijn zout.