Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bril

betekenis & definitie

m. (-len), 1. hulpmiddel ter verbetering van het gezichtsvermogen bestaande uit twee in metaal, hoorn, kunsthars enz. gevatte lensglazen die men voor de ogen plaatst: ik moet een bril gaan drageti; een gouden, zilveren bril, in goud, zilver gemonteerd; een blauwe, groene, zwarte bril, met aldus gekleurde, meestal ongeslepen glazen, om voor zieke of zwakke ogen het schelle zonlicht te temperen; dergelijk toestel ter bescherming van de ogen tegen stof, vuur enz. (stofbril); — gewapendmet een bril; die GO-jarige kan nog lezen zonder bril; — (spr.) wat baten kaars en bril als de{n) uil niet zien en wil, het is vruchteloos iem. die niet zien wil te willen voorlichten; — door de bril van een ander zien, op een ander afgaan, diens mening blind vertrouwen; — elk ziet door zijn eigen bril, elk ziet het op een bijzondere wijze; — iets door een gekleurde bril zien, de zaken niet onbevooroordeeld beschouwen; — hij heeft zijn bril op, hij let niet scherp op, ziet niet nauwkeurig; — (scherts.) hij zet er de lakense bril bij op, kijkt bijzonder scherp toe; — hij heeft vjel een bril nodig, ziet niet scherp meer ; —twee joden weten wat een bril kost, zij hoeven elkaar niets "wijs te maken, zij zijn aan elkaar gewaagd in sluwheid (door de spreker op zich zelf doorgaans toegepast);

iem. een bril opzetten, hem inlichten en terechtwijzen;

in het bekende rijmpje de eerste April, verloor Alva zijn bril, verloor Alva Den Brie], heeft een verwarring van deze bet. met een onder 2. genoemde plaats gehad; — (bij vergelijking) twee door een dwarsstreep verbonden ringvormige vlekken op het lichaam van sommige dieren (vgl. Brilslang) ; — (hoefsm.) hout met een touwen lus waartussen men neus en bovenlip van een onhandelbaar paard klemt, praam; iem. een bril op de neus zetten, thans meest: hem de pen of priem op de nens zetten, hem geducht de waarheid zeggen, zodat hij weet, waaraan hij zich te houden heeft; (ook) hem een poets bakken; — (spoorw.) opening in een seinarm waarin een gekleurde ruit geplaatst kan worden; — oog of open steun aan werktuigen, waardoor een bewegend deel op zjjn plaats gehouden wordt; — plank met in ’t midden een door een deksel gesloten gat, als zitting in een geheim gemak : eens op de bril gaan, zijn gevoeg doen; — (zeilv.) op de benedenhoeken van een razeil bevestigde ring met gewoonlijk drie gaten voor het vastmaken van schoten en geitouwen; — redoute, op zichzelf staand bastion zonder courtine, thans lunette ;

3. (meton., ook in verkleinv.) iem. die een bril draagt: dat brilletje daar. BRILLETJE, o. (-s).