Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Breuk

betekenis & definitie

v. (-en), 1. het breken, verbreking van de samenhang der delen;

2. zichtbare scheiding in of op een gebroken voorwerp; een meer alg. ben. dan barst, scheur of reet: het glas, de muur heeft een breuk ; (van metalen en mineralen) vlak waarlangs een stuk er van gebroken is: deze stof is schilferig, schelpachtig, glasachtig, korrelig op de breuk; — (bouwk.) vernieling door overbelasting; — (geol.) onderbreking van de samenhang van gesteenten;
3. (heelk.) verbreking van de samenhang van beenderen: arm-, been-, schedelbreuk ; — uitzakking van enig ingewand door een opening in de wand der holte waarin het besloten lag ; vrije of beweeglijke breuk, wanneer men haar inbrengen kan; beklemde breuk, wanneer zij niet meer ingebracht kan worden;
4. (artill.) plaats waar verschillende dikten (van een geschutloop) in elkaar overgaan;
5. (fig.) het afbreken, verbreken van betrekkingen: breuk der vriendschap ;
6. (rek.) getalvorm die een gedeelte van een eenheid voorstelt; — enkelvoudige, eenvoudige breuk, "waarvan teller en noemer gehele getallen zijn; — samengestelde breuk, waarvan óf teller, óf noemer, óf beide gemengde of gebroken getallen zijn; — tiendelige breuk, die het getal 10 of een macht daarvan tot noemer heeft, welke noemer weggelaten en door de plaats van het cijfer achter het decimaalteken aangewezen wordt; — gewone breuk, die waarbij de noemer uitgedrukt is ; — repeterende breuk, zie Repeteren.