(breide, heeft gebreid),
1. (niet meer alg.) vlechten, dooreenwerken: korven, matten, kooien breien; vlechtjes breien in het haar; — (waterb.) palen met rijs omvlechten;
2. netten breien, knopen;
3. draden (garen, sajet, wol enz.) met lange naalden of priemen zodanig dooreenwerken, dat zij een samenhangend geheel vormen: kousen, borstrokken, slaapmutsen breien; gebreide goederen; veelal absoluut: zij zit te breien; — aan iets breien, bezig zijn het te breien; — (spr.) men moet kunnen praten en breien, men moet zijn werk zo verstaan dat men er onderdoor kan praten.