Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Braden

betekenis & definitie

(braadde, heeft gebraden),

1. (vlees, gevogelte) op een rooster, in een pan op het vuur of in een oven met weinig of geen nat, alleen met vet of boter gaar maken, zó dat er een korst om komt en het sap er in blijft: een stuk gebraden kalfsvlees; bruin braden; op kolen braden; op de rooster braden; in de oven braden;
dat was een vuur om een os te braden, een zeer groot vuur;
— ook onoverg.: zet het vlees te braden; het vlees braadt al;
mijn haring braadt hier niet, ik heb het hier niet naar mijn zin, ik ga er tussen uit; (ook) ik ben hier niet erg welkom;
het vet, de boter er uit braden, ook fig.: het er goed van nemen;
kastanjes braden, in de hete as leggen tot ze openspringen;
appels braden, ze in hete as, op een kachel of in een oven min of meer gaar doen worden;
— (spr.) de gebraden haan uithangen, de grote heer spelen;
zoals de man is, braadt men de worst, men behandelt de mensen naar hun aanzien;
— (flg.) een gebraden duif, een onverwacht geluk;
gebraden duiven vliegen niemand in de mond, wie ’t goed wil hebben, moet er voor werken;
2. (van de zon gezegd) verzengende hitte afgeven: in de bradende zon; vand. bradend heet; gebraden kwamen wij uit de trein, half gaar van de hitte;
— onoverg.: in de zon liggen braden, in de felle zonneschijn liggen te verbranden;
3. (techn.) schijven ruw metaal braden, ze in braadovens onder toetreding van lucht matig laten gloeien;
— (glasfab.) de nieuwe kroezen en glasmengsels in de braadoven gloeien.