Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bont

betekenis & definitie

I. bn. en bw. (-er, -st).

1. niet effen van kleur, veelkleurig, gevlekt (van de huid, het haar of de veren van dieren); inz. van rundvee, vand. de bonte als naam ener koe; — (spr.) men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan, voor een algemeen verspreid slecht gerucht omtrent iemand bestaat altijd wel enige grond; — hij is bekend als de bonte hond, hij is overal bekend (thans alleen in ongunstige zin); — bont en blauw zien, tengevolge van de kou of van ontvangen slagen; vgl. blond en blauw; iem. bont en blauw slaan; — als kenmerkende eigenschap en benaming van een bep. soort van dieren, gewassen, stoffen of goederen: de bonte kraai, ekster, specht; — bonte eik, kastanje, met bonte bladeren; — bont marmer, gestreept marmer;

bonte schorten, handdoeken, blauw of rood met witte strepen of ruitjes; — zelfst.: beste, gemene bonten, soorten van dakpannen en vloertegels; — een mengeling van kleuren vertonend, hetzij in ongunstige zin: bonte opschik (vgl. kakelbont), hetzij in gunstige: de bonte bloemen des velds.

2. uit ongelijksoortige delen bestaande, gemengd: een bont gezelschap; een bonte menigte, zeer verscheiden van kleding, stand of leeftijd; — een bonte rij aan tafel, naast iedere heer een dame; — het bonte leven, vol lotswisseling; in bonte afwisseling; — een bonte avond, een avond van afwisselend vermaak (radio, variété e.d.);

bw., bont gekleurd; — bont gekleed gaan, opzichtig, niet smaakvol; — oneig.: het al te bont maken, zich te veel veroorloven in woorden of daden; (Zuidn. ook) grove verteringen maken.