Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bom

betekenis & definitie

I. tw., nabootsing van de slag van een zwaar neervallend lichaam of een ander dof geluid (vgl. bombam); uitroep bij het zien, horen of vertellen van iets geweldigs of plotselings.

II. (-men),

1. (w. g.) nabootsing van het klokgelui; (gew.) naam ener grote klok.
2. (veroud.) handtrommel of tamboerijn; — (gew.) soort van fuik in de vorm ener trommel, ook bong geheten.
3. iets wat bijzonder dik of groot is: ’t is een bom van een jongen; ’t zijn bommen van aardappels; — (vero.) groot glas: bommen bitter;een bom in hebben, dronken zijn.
4. grote hoeveelheid: een bom duiden; hij heeft een hele bom geërfd;de bom is gevallen, de hoofdprijs in de Staatsloterij (de andere grote prijzen worden bommetjes genoemd).
5. hol, metalen, met brand- of springlading gevuld projectiel, afgeschoten of uit een vliegtuig neergeworpen; — bus, koker of doos met dynamiet of iets dergelijks gevuld, met een misdadig doel geworpen of heimelijk neergezet: een aanslag met bommen; — als een bom uit de lucht komen vallen, plotseling, onverwacht en daarbij grote opschudding veroorzakende; — duizend bommen en granaten! bastaardvloek.
6. platbodemd, breedgebouwd vissersvaartuig met twee zwaarden, inz. voor de versharing- en kustvisserij;
7. (Zuidn.) hoed.

III. v. (-men), schijfvormige stop in een vat (onderscheiden van een spon, die smaller en langer is); — hij slaat de bom op het vat, voor het vol is, hij acht de zaak te spoedig beklonken; — de bom is gebarsten, gesprongen, het geheim is uitgekomen; (ook) het lang dreigende gevaar is gekomen; — die bom is verkeerd gebarsten, de opzet is mislukt, anders uitgekomen dan bedoeld was (thans wordt hierin Bom (II), 5. gevoeld).