Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Boete

betekenis & definitie

v. (-n),

1. (vero.) herstelling, heling of aanvulling van iets dat gebroken of gescheurd is; herstel, geneesmiddel, redmiddel; vervulling, voldoening, bevrediging ener behoefte of begeerte; —
2. geldstraf, de lichtste der 3 hoofdstraffen uit onze wetgeving: iem. een boete opleggen, tot een boete veroordelen, (vero.) in boete slaan; — (dijkwezen) te(r) boet schouwen, bij de dijkschouw bevinden en verklaren dat een hoefslag niet aan de keur voldoet; — boete verbeuren, (gew.) in boete vallen, in boete vervallen; — verboden hier vuilnis neer te werpen, op boete, bij politieverordening bepaald, op verbeurte van een boete; — bij uitbr.: geldstraf, door partijen bij een overeenkomst gesteld op het niet nakomen ener aangegane verplichting (art. 1340 B. W.): nu het werk te laat is opgeleverd, heelt de aannemer de boete verbeurd; een boete bedingen; wie te laat komt, betaalt boete; ook in gezelschapsspelen; —
3. straf: hij zal daarvoor boete moeten doen, straf ondergaan.
4. door de mens zichzelf of hem door een ander opgelegde straf voor bedreven kwaad, inz. als kath. term, hetzij een bepaalde straf of een voortdurende toestand van boetedoening, verootmoediging van de mens voor God wegens bedreven kwaad; berouw; — boete doen, in bidden en vasten zijn misdaad bewenen.