Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Boeren

betekenis & definitie

I. (boerde, heeft geboerd), (gew. BOERKEN),

1. het boerenbedrijf uitoefenen, landbouw of veeteelt drijven; — goed boeren,dat men zelf rijker en het land beter wordt; — boeren is loeren, de boerderij is een wisselvallig bedrijf; — (oneig.) enig beroep of bedrijf uitoefenen met het succes dat een bep. aanduidt: hij heeft goed geboerd van ’t jaar, de zaken zijn goed gegaan; — er door boeren (Zuidn.), zijn goed opmaken, verdoen; vgl. achteruit-, vooruitboeren.
2. met stenen naar de boer, een opgerichte steen of koot werpen, koten.

II. (boerde, heeft geboerd),

1. gassen uit de maag lozen.
2. (Zuidn.) rumoer maken, drinken en klinken, losbandig leven; (ook) knoeien.

III. (boerde, heeft geboerd), afbrokkelen van de scherpe kanten bij gehouwen steen, wanneer zü b.v. met een hefboom gelicht, of verplaatst worden, ook afboeren en moeren geheten.