(bloeide, heeft gebloeid),
1. in bloei staan, bloesem dragen: onze perzik bloeit in April; ook coll. van plaatsen waar gewassen staan: een bloeiende boomgaard is een prachtig gezicht;
2. (fig.) in een toestand van volle ontwikkeling zijn of komen, zich geheel of rijk ontplooien: een bloeiende stad; de kunsten bloeiden in dat tijdvak, werden toen gelukkig beoefend; — dat kind kan hier groeien noch bloeien, kwijnt hier weg; een bloeiende gezondheid genieten, volkomen gezond zijn, er fris en blozend uitzien; een bloeiende maagd, in de volle ontplooiing harer bekoorlijkheden;
3. (gew.) gezwollen zijn.