BLIJSCHAP, v.,
1. vrolijkheid;
2. sterk gevoel van voldoening, aangename stemming: haar hart klopte van blijdschap; met blijdschap iem. begroeten, helpen; dat is geen lange blijdschap geweest, daar hebben ze niet lang pleizier van gehad;
3. dat waarin men zich verheugt: Gij zijt onze blijdschap (1 Thess. 2 : 20).