Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Blank

betekenis & definitie

I. BLANK

bn. (-er, -st),

1. spiegelènd, blinkend, inz. van metaal: koperwerk blank schuren; blanke guldens; blanke wapenen, bajonetten, lansen, zwaarden, sabels en degens; — vervolgens van water en daarmee bedekte oppervlakken : de blanke baren; de velden staan blank, zijn overstroomd;
2. helder wit, licht gekleurd (al of niet glanzend) : 't blanke priesterkleed ; 't blanke duin ; een blanke huid; het blanke ras, Kaukasische ; — blanke slavinnen, op bedrieglijke wijze uit of naar het buitenland in het prostitutiebedrijf gebrachte vrouwen; — onbedekt: een blanke sabel, die uit de schede is ; de blanke billen, de blote billen; — blank water, zonder ijs; — (van een dominosteen) dat gedeelte waarop geen ogen staan; ook zelfst. gebruikt: blank om één, dubbel blank; de blanken zijn er uit;
4. rein, onbevlekt : een blank geweten; de blanke deugd;
5. onbeschreven, onbedrukt: het papier is nog blank; (ook) zonder merk;
6. blanke verzen, rijmloze;
7. blanke tabak, baai, lichtgele tabak.

II. BLANK

m. (-en), (oudt.) munt ter waarde van zes duiten (3¾ cent); (Zuidn.) van stuivers blanken maken, slechte zaken doen.