(woonde bij, heeft bijgewoond),
1. opzettelijk aanwezig zijn bij : een vergadering, begrafenis, een concert bijwonen ;
2. (zonder opzet) tegenwoordig zijn bij iets dat gebeurt, er getuige van zijn : een opstootje bijwonen ; veel bijgewoond hebben, veel beleefd, veel ondervonden hebben;
3. (een pers.) in de omgang leren kennen ; ik heb die man ook nog bijgewoond, hem in zijn werken en streven gekend ;
4. (w. g.) een vrouw bijwonen, beslapen.