1. bn., het spoor bijster zijn, het spoor niet meer weten, verdwaald zijn (eig. en fig.); (ook) ’t spoor bijster raken;
2. (gew.) buiig, onbestendig (.van het weer);
3. bw. van graad, zeer: hij is bijster dom; hij stond bijster verlegen ; vooral met ontkenning: niet bijster vlug, verstandig, tamelijk dom.