Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bezetten

betekenis & definitie

(bezette, heeft bezet),

1. (iets) voorzien van zaken die er op, er aan, er in of er om gezet worden: een wal met geschut bezetten; een met edelstenen bezet gevest; een japon met kant bezetten, afzetten, beleggen ; — een stuk grond bezetten met, beplanten;
2. (een plaats of ruimte) innemen, zich er in of er op zetten: ’t gezelschap bezette de voorste rij stoelen; — een plaats, een punt, een post van troepen voorzien ; een land bezetten, het met een legermacht binnentrekken en het in bedwang houden; de bezettende macht; — hoogten bezetten, innemen;
3. (een plaats) bekleden: hoogleraren die de oude leerstoelen bezetten; — (muz. en toneel) een partij of rol vervullen; een sterk bezet orkest, met veel muzikanten voor elke partij;
4. (van tijd) in beslag nemen: avonden met lessen bezetten;
5. (vero. en gew.) in het nauw drijven; — we hadden hem in een hoek bezet, zo dat hij er niet uit kon;
6. een dijk bezetten, versterken;
7. (gew.) een rente vestigen op een onroerend goed ; al zijn goed is bezet, met hypotheek bezwaard ; — ook: legateren;
8. vermengen ; tarwe met rogge bezet, waarin rogge voorkomt;
9. bepleisteren ;
10. de strengen van een touw bijeenhouden door het met bindgaren te omwinden.