Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bezet

betekenis & definitie

bn.,

1. (van een ruimte) gevuld met een aantal personen of zaken: de zaal was nogal bezet, er zaten tamelijk veel mensen; — die stoel, plaats is bezet, behoort aan een ander ; het toilet is bezet, er bevindt zich iem. op; — de rivier is bezet, gaat met drijfijs;
2. (zeew.) bezet raken, aan lager wal, vast raken ;
3. (gew.) de koe is bezet, bevrucht;
4. hij is bezet op de borst, zijn borst is bezet, zwaar verkouden, met ophoping van slijm;
5. mijn tijd is bezet, gevuld, ik heb veel bezigheden, ik kan geen nieuwe werkzaamheden op mij nemen; (ook) ik ben bezet, heb geen tijd meer beschikbaar ;
6. na bezette tijd in een koffiehuis zijn, na het sluitingsuur;
7. (Zuidn.) hij is erg bezet, beslijkt; (ook) dronken.