I. BEVAN'GEN
(beving, heeft bevangen), overmeesteren, t.w. van aandoeningen die zich als een gesteldheid aan de hele persoon meedelen: de slaap beving mij; van de wijn bevangen zijn; een duizeling had hem bevangen ; van koude, door de warmte bevangen, daardoor duizelig, bewusteloos geworden.
II. BEVAN'GEN bn.,
1. van paarden: kortademig; ofwel: stijf;
2. (Zuidn.) benauwd, beklemd; — hij is bevangen op de borst, zijn ademhaling is beklemd; — bevangen van schrik, ontdaan ;
3. verlegen (vgl. Onbevangen) ;
4. (germ.) bevooroordeeld.