Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bestek

betekenis & definitie

o. (-ken),

1. (veend.) bepaalde maat, afmeting voor te graven turf, voor een dijk turf.
2. bepaalde, begrensde ruimte, afmeting; meest oneig. veel wetenswaardigs binnen een klein bestek; — dat is te klein van bestek, van afmetingen.
3. plan waarnaar een schrijver zijn werk uitvoert, inz. ten opzichte van de uitvoerigheid der behandeling: dit breder te verklaren valt buiten ons bestek; verdere bijzonderheden gaan ons bestek te buiten.

4. plan, omvang ener onderneming of wijze van doen: hoe blinkt uw wijs bestek in alles uit;

5. (w. g.) bestek op iets hebben, maken, haken naar.
6. (bouwk.) het bestek van een bouwwerk, nauwkeurige beschrijving van een werk, met alle inlichtingen aangaande de gang en de uitvoering er van, de te gebruiken materialen, de regeling der werkzaamheden enz.: het bestek ligt ter inzage; bestekken te verkrijgen à f 1,50; — ook voor een te bouwen schip; — bestek voor een leverantie, nauwkeurige omschrijving met de nodige inlichtingen betreffende levering, voorwaarden van betaling enz.; — (timm.) het bestek zetten, iets nauwkeurig afpassen; volgens bestek gemaakt, naar een opgegeven schaal van afmetingen.
7. (zeev.) dagelijkse bepaling der geografische plaatswaar een schip zich op zee bevindt; — astronomisch bestek, plaatsbepaling die berust op de waarneming der hemellichamen; — gegist bestek, bepaling der plaats door berekening van de afgelegde weg (door koers, snelheid en tijd); — achter zijn bestek varen, niet zo ver zijn als men dacht; — het bestek afzetten, op de kaart de plaats aantekenen waar het schip zich bevindt; — het bestek beginnen, de plaats aantekenen, vanwaar de reis geacht wordt begonnen te zijn; — het bestek opmaken, door berekening de plaats van het schip bepalen; — het bestek verbeteren, het gegist bestek door het astronomische vervangen; — een goed bestek maken, een voorspoedige reis hebben; (fig.) goed oppassen, zich goed gedragen.