(bespaarde, heeft bespaard),
1. sparende overleggen, bijeenbrengen: geld besparen voor een zomerreisje.
2. (fig.) uitwinnen, nodeloos maken: dit bespaart mij veel moeite; de zomertijd bespaart veel kunstlicht.
3. niet vergen van, niet doen ondergaan, niet belasten met: die droefheid, dat verdriet had hij mij kunnen besparen; die moeite had u zich wel kunnen besparen; de rest zal ik je maar besparen (in ’t bijz.: niet verhalen).