I. (bescheidde, heeft bescheiden),
1. toewijzen, toedelen: (bijb.) het ons bescheiden deel; verward met het in het volg. art. behandelde woord in: met zijn bescheiden deel tevreden zijn.
2. ontbieden, oproepen om op een bepaald uur op een bepaalde plaats te komen; — oneig. (w. g.): de controleur B. is te Malang bescheiden, hem is daar zijn standplaats aangewezen.
II. bn. bw. (-er, -st),
1. geen te hoge gedachten van zichzelf hebbend en zich dienovereenkomstig gedragend, zonder enige aanmatiging: ondanks zijn succes bleef hij bescheiden; zich bescheiden op de achtergrond houden, terugtrekken; een bescheiden meisje, zedig, ingetogen.
2. van uitingen: een bescheiden opmerking, beleefde, voorzichtig geuite opmerking; — volgens mijn bescheiden mening, mijn mening die ik niet wil opdringen.
3. (van zaken) zich niet opdringend, niet schril of schel: een bescheiden belletje; bescheiden weelde.
4. niet groot: een zeer bescheiden fortuin; een bescheiden optrekje.