I. v. (-sen),
1. in het alg. bolronde vlezige, saprijke kleine vrucht, inz. aalbes; als plantk. term: vrucht wier zaden onder een stevig vlies door een vlezig of saprijk vruchtmoes omgeven zijn, bezie, —
2. in het mv. als verkorting van bessenjenever: een glaasje bessen.
II. v., (muz.) noot, welke een halve toon lager is dan b, si mol.
III. v., oude vrouw, zie Best.