Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Berouw

betekenis & definitie

o., g.mv., droefheid, spijt over iets waaraan men verkeerd heeft gedaan; inz. droefheid over iets -waardoor men zich heeft bezondigd, met de bijgedachte aan het ernstig verlangen naar beterschap: berouw over iets hebben, gevoelen; niet weer doen is het beste berouw; met oprecht berouw; — (spr.) hij heeft er zoveel berouw van als haren op zijn hoofd, zeer veel berouw; — (R.-K.) volmaakt berouw, enig uit liefde tot God; onvolmaakt berouw, uit vrees voor straf, met een beginnende liefde tot God; slaafs berouw, alleen uit vrees voor straf; — akte van berouw, gebed dat aan de droefheid des harten de geformuleerde uiting geeft.