Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Belopen

betekenis & definitie

(beliep, heeft belopen),

1. lopen over, begaan: dit pad wordt veel belopen; die weg is niet te belopen; — (fig. w. g.) van het belopen pad afwijken, van de gewone weg.
2. lopende afleggen: die afstand is haast niet te belopen.
3. lopende bereiken; lopende inhalen; — (fig.) iem. met een natte vinger kunnen belopen, gezegd wanneer men wil te kennen geven dat iem. dicht in de buurt of tegenwoordig is, maar men hem niet noemen wil.
4. door een storm belopen worden, overvallen worden.
5. bedragen, uitmaken: het beloopt over de homlerd gulden; het werk zal 9 à 10 delen belopen.
6. van vloeibare stoffen: zich verbreiden over of door: een (met bloed) belopen oog, waarvan het wit met rode bloedaartjes overdekt is.
7. (w. g.) een vereniging belopen, er alle boodschappen voor doen; — veel te belopen hebben, veel te verrichten hebben, moeten nagaan, achternalopen.