(behing, heeft behangen),
1. door hangen tegen, aan of op iets bedekken, inz. ter versiering: de wanden waren met tal van schilderijen behangen; straten met slingers behangen; — zij was rondom met goud behangen, overdadig met gouden versierselen opgetooid;
2. (jagerst.) de hond is goed behangen, heeft brede, neerhangende oren;
3. wanden met tapijtwerk, behangselpapier enz. bekleden: een kamer, een huis behangen.