(beging, heeft begaan),
I. onoverg., te werk gaan, thans alleen met laten: laat mij begaan, laat mij (alleen) de zaak volvoeren; (ook) hinder, stoor mij niet; — iem. stil laten begaan, zijn gang laten gaan;
II. overg.,
1. gaan op, betreden: de straat begaan; — de begane grond, de natuurlijke oppervlakte van het terrein, zonder enige kunstmatige verhoging; (ook) dat gedeelte van een gebouw dat met die oppervlakte gelijk is;
2. (niet alg.) door te gaan bereiken: dat dorp is in een uur te begaan;
3. een op zich zelf staande daad volvoeren, bedrijven, inz. enig kwaad: dwaasheden begaan; een misslag begaan: in drift heeft hij een moord begaan; — men zou een ongeluk aan die lastige jongen begaan, zich vergrijpen aan;
4. (Zuidn.) besturen, beheren: een hofstede, een fabriek begaan;
III. praed. bn. in verb. met zijn: ik ben met hem (zijn lot) begaan, ik heb medelijden met hem.