(bedaarde, heeft en is bedaard),
I. onoverg.,
1. (gew.) belanden, terechtkomen: waar is mijn mes bedaard ?
2. tot rust komen, zich kalmeren: tot bedaren komen, iem. tot bedaren brengen ; bedaar ! kalm! het kind is niet tot bedaren te brengen, het schreeuwt hevig en er is geen stillen aan ; — stiller, kalmer, minder hevig worden: de storm, het onweder bedaart; — het loeder bedaart, wordt beter, mooier ; — (w. g.) dorst en honger zijn bedaard, gestild, bevredigd;
II. overg., (w. g.) tot kalmte brengen : een toornige, kijvende, tierende bedaren ; bedarende woorden.