Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Baren

betekenis & definitie

I. BAREN

(baarde, heeft gebaard),

1. (een kind) ter wereld brengen: met smart zult gij kinderen baren (Gen. 3 : 16); — (met datief) schenken : Hag ar baarde Abraham een zoon (Gen. 16 :15); — (spr.) de berg heeft een muis gebaard, datgene waar zoveel ophef, zoveel drukte van gemaakt werd, is op weinig of niets uitgelopen; — (oneig.) voortbrengen; (spr.) de tijd baart rozen, de tijd brengt alles weder terecht;
2. (fig.) veroorzaken, teweegbrengen : dit baart mij kommer ; schrik, zorg, angst, onrust, opzien baren;keus baart angst, wie tussen twee dingen moet en niet weet te kiezen, ondervindt een onaangenaam gevoel.

II. BAREN (baarde, heeft gebaard), (veroud. en gew.) schreeuwen, aangaan, geweld maken.

III. BAREN (baarde, heeft gebaard), (op de Kon. Mil. Ak.) ontgroenen.