Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bar

betekenis & definitie

I. BAR

bn. bw. (-der, -st),

1. (veroud.) naakt, vgl. barrevoets ;
2. (van plaatsen) kaal, naakt, onvruchtbaar : de barre stranden ; de barre heide ; een barre zandwoestijn ; kale, barre rotsen, zonder enige plantengroei;
3. ruw, onstuimig, koud, streng: ’t is vandaag bar weer ; de barre winter van verleden jaar; het barre jaargetijde ; de barre'noordenwind;we hebben een barre reis gehad, een reis onder bar weer; — (oneig.) het ziet er bar uit, de toestand is bang;
4. onherbergzaam (door ’t ruw klimaat): de barre Poolgewesten, het barre Noorden;
5. (fig.) onvriendelijk, ruw, terugstotend, bars: een bar uiterlijk; een bar gezicht zetten ; ’t is een bar heer; hij valt wel eens bar tegen iemand uit, maar hij is toch zo kwaad niet; 6. bw. van graad, erg (vooral van onaangename dingen): ik ben bar verkouden ; ik heb het bar druk; dat verslindt bar veel geld.

II. BAR (Eng.), m. (-s),

1. buffet voor (sterke) dranken ;
2. lokaal voor sterke dranken waar men staande, of zittende op krukjes, voor een toog drinkt; in ’t bijz. zulk een lokaal dat min of meer weelderig ingericht is.

III. BAR

m. (-en of bar), theoretische drukeenheid van 1 dyne per cm2; — meteorologische bar, eenheid van luchtdrukking, nl. 750,1 mm kwik bij 0° op 45° breedte. De luchtdruk wordt thans meestal in millibaren uitgedrukt.