o. (-s),
1. kleine bak: het drupt, zet er een bakje onder ; vgl. centen-, as-, zaadbakje ; — met het bakje rondgaan (van kermisgasten enz.), centen ophalen; — een gezicht zetten als (een) bakje, zijn lip op het derde knoopsgat laten hangen ; —
2. kopje, kommetje (gemeenz.) : een bakje koffie ; nog een bakje zetten : — (fig.) de vrouwen zetten een sterk bakje, babbelen veel; —
3. (gemeenz.) huurrijtuig: een bakje nemen.