vooral Zuidn.) BEGIJN, v. (-en),
1. lid van zekere soort van vrije kloosterlijke vergaderingen, ontstaan in de Zuidelijke Nederlanden omstreeks het midden der 13de eeuw; weduwe of ongehuwde vrouw die, zonder een kloostergelofte af te leggen, met anderen gemeenschappelijk als geestelijke zuster leeft: thans zijn de bagijnen in België nog vrij talrijk; — (Zuidn.) er is een begijn te geselen, er is „iets te doen”, er is een oploop ;
2. (Zuidn.) kwezel;
3. (gew.) zwartbonte koe;
4.(Barg.) blauwe bagijn, hoer.