m. (-s), (vrijwel veroud.)
1. bovenkledingstuk voor zeelieden, een soort jas, inwendig van baai en uitwendig van geolied linnen, schansloper;
2. ruw matroos; doordraaier;
3. ruziemaker;
4. iem. die vlug en zwierig schaatsenrijdt;
5. (gew.) haantje-de-voorste; iem. die niet bang is; levenslustige, woelige jongen;
6. (gew.) zwaaiende vlieger, schuddebol.